De wezen van Amsterdam is het verhaal van de zoektocht naar een onbekende vader.
 Henk Stokking krijgt een briefkaart van een Amsterdamse historicus, die meer dan veertig jaar dood is.
Dan volgt een foto van zijn vader, die hij niet heeft gekend. Zijn gemis heeft hij nooit onder ogen kunnen zien.
Een mysterieuze ontmoeting leidt hem naar het Amsterdam van 1877. En naar de Hartshoorngang in de Jordaan, die zijn poort is naar het oude Amsterdam. Vindt hij zijn vader?

Tegen de achtergrond van het Amsterdam van de negentiende en twintigste eeuw vertelt dit verhaal hoe een afwezige vader het leven van een man stuurt, het onbekende knaagt en ondermijnt. Ongrijpbaar en altijd aanwezig.

Voorpublicatie van het begin van de roman.

DE BRIEFKAART, 14 AUGUSTUS 1990

Op de deur aan de Elandsgracht, in een vorig leven grachtengroen gelakt, hebben spinnen en vogels hun sporen achtergelaten. De barsten in het hout zijn gelooid en vormen geultjes voor de regen. Voor de ramen bruine gordijnen die zorgvuldig zijn gesloten. Onder de bel het vale naambordje: Van Eck. Ik trek hard aan de deurschel en voel de terugslag op het hout, het rinkelen weerkaatst in het oude huis. Elk moment verwacht ik het bulderend gelach van vrienden en zet me schrap voor hun spot.


Gisteren ontving ik een briefkaart met een frankering van vijf cent, met strafporto, in een schoonschrift dat ik ken van mijn moeder.


Waarde heer Stokking,
Vanwege een buitengewone kwestie wend ik mij tot UEdele. U bent vertrouwd met mijn naam, althans, U kent mijn boek. Zoals U zult weten, ben ik uit de tijd. Ik kan U niet vertellen hoe lang dat zo is, ik tel de dagen niet meer. Dat wilt U mij niet euvel duiden.
Ik verzoek U vriendelijk doch dringend mij deze dinsdag te willen ontmoeten. Het adres treft U aan op deze ansicht. Ik kan niet zeggen wat de grond is voor mijn vraag, sommige verhalen dienen eerst verteld te worden. Om redenen die later onthuld kunnen worden, doe ik dat aan UEdele. U zoudt mij zeer verplichten als u zich de 14e om 11.00 uur ter plaatse wilt vervoegen.
Ik groet U beleefd,
J. van Eck


Ik knipperde met mijn ogen. J. van Eck? Ik ken maar één Van Eck, de overleden auteur van De Amsterdamsche Schans en De Buitensingel. In de jaren van de Tweede Wereldoorlog schreef hij zijn boek over de Amsterdamse bolwerken, Schans, molens en Buitensingel, dat in 1948, twee jaar na zijn dood verscheen, bezorgd door zijn vriend Van de Waal, die hem jarenlang vergezelde op zijn tochten door de stad. Perceel na perceel schilderde de schrijver de metamorfose van het oude landschap buiten de Amsterdamse Buitensingel, weilanden, tuinderijen, het domein van zijn jeugdherinneringen, naar straten in de nieuwe negentiende-eeuwse ring, de bouw van bruggen en kanalen, gelardeerd met de namen van de particulieren die hun grond verloren en het onderhandelingsspel tussen overheid en ontwikkelaars. In een paar decennia kreeg het oude Amsterdam een stenen kraag, waar de sloebers uit de kelderwoningen van Jordaan en Nieuwmarkt een fatsoenlijk onderkomen vonden. Ik hou van zijn precisie, de realiteit van feiten, data en cijfers. En loop graag in zijn woorden, in het verleden van mijn stad. Bij boodschappen op de Albert Cuyp schemeren in mijn hoofd de houtzaagmolens langs de vroegere sloot. Verbeelden doet zien.
        Het boek was een cadeau van Rik. Hij is achttien, over twee weken eerstejaars psychologie en enigszins zwaar op de hand. Mijn zoon kiest een beroep van deze tijd. Naar binnen gekeerd, met de ambitie te roeren in potjes die de eigenaar zorgvuldig heeft gesloten en uit het zicht opgeborgen. Karakters zijn niet te veranderen, van praters zwijgers maken is even vergeefs als een hond leren spreken of een mens leren blaffen. Waarom is die jongen geen archeologie gaan studeren? Beter met een schep in de stad te graven dan in jezelf te wroeten met vragen waar geen antwoorden op zijn. Hij had zich kunnen verdiepen in ons Amsterdamse verleden, want hij weet weinig van de geschiedenis van zijn voorouders. Die heb ik helaas niet door kunnen geven. Mijn vader ken ik slechts van een pasfoto en een afbeelding van een man met snor, lachend, op een fiets poserend naast mijn moeder. Toen ik opgroeide wist ik al: het is zinloos naar die foto te kijken. Zijn dood doet pijn, hij heeft mij als baby achtergelaten en is mij vreemd.
      Ik bel opnieuw. Urine kleurt de stoep vanaf de deurpost, geen hond te zien.


Met mijn vinger streek ik gisteren langs de postzegel, meegedrukt in de briefkaart, het stempel dik en rond: Amsterdam, 11 augustus. Door het jaartal liep een vlek. Van Eck, wie haalde hier een grap met me uit?! Doden verrijzen niet, behalve in verhalen. Was het een streek van vrienden van mijn tuinvereniging of het buurtcafé, die een man van zestig niet ontzien? Mogelijk is de boodschap een andere en houdt de afzender zich met redenen verscholen. De kaart brandt in mijn zak en weigert haar herkomst te onthullen.
      Voor de derde keer trek ik aan de bel, en voel opnieuw de veer trillen in de schacht. Ik kijk omhoog of ik een camera zie. Het glas van de oude lantaarn boven de entree is dof.
      De deur gaat open. Een oude man kijkt me onbevangen aan. ‘Wat een voorrecht dat U in staat bent op mijn uitnodiging in te gaan. Treed binnen, heer Stokking.’

EEN ZEE VAN MOLENS, 14 AUGUSTUS 1877

Stokoud is Van Eck. De tijd heeft zijn bleke gelaat getekend als krassen in dikke verf, zijn witte haar is in strengen achterovergekamd. Geen spoor van moderniteit in zijn kleding. Een roodbruin geblokte stropdas, donker colbert met wollen vest, tijdloze instappers. In de schemer van het huis volg ik hem, mijn hakken klikken hard op het zwart-witte mozaïek van de stenen vloer. In de spaarzaam verlichte huiskamer staan wandbrede antieke kasten, van onder tot boven gevuld met boeken, zonder uitzondering gebonden en met stofomslag. Op tafel een vulpen en een briefkaart. Ik durf niet te kijken naar het adres.
      Van Eck pakt mijn arm. ‘Kom mijn beste, als we buiten zijn, zult U het vatten.’
      ‘Vatten… ja… ik wil graag weten wat hier aan de hand is.’ Aan het einde van de kamer loopt een smalle gang naar de achterdeur. Op het plaatsje ontsluit hij de deur in de bemoste ommuring. Ik ruik een scherpe, zure lucht.
      ‘De voormalige Elands Stinksloot,’ zegt Van Eck en wijst naar de smalle straat. ‘In 1859 gedempt.’
      Ik herken de Lijnbaansstraat. Of toch niet, de klinkers zijn grof en onregelmatig, de verveloze huizen leunen op elkaars schouders, als dominostenen in een surplace, wachtend op de val.
      ‘De leerlooiers van de Elandsbuurt hebben jarenlang op de sloot geloosd. En datzelfde gebeurde vanuit de Groote Stinkmolen op de Schans, de stadswal aan de overzijde van de Baangracht, waar zeemleertouwers schapenvellen bewerkten. Met urine. Nomen est omen nietwaar?’ Van Eck lacht. In zijn gezicht keert langzaam de kleur terug.
      Een gore bries trekt langs mijn gezicht. Zijn verhaal ken ik. De Engelse Gasfabriek, de industriële opvolger van de molen, produceerde de extreem giftige bodemvervuiling die tot op de dag van vandaag de Appeltjesmarkt onbebouwbaar maakt.
      Van Eck wijst richting Marnixstraat, naar de plek waar de blokkendoos en betonnen ringen van de Marnixgarage het uitzicht domineren. Maar niet vandaag. Een donkere rookpluim hangt boven de bruinzwarte muur van een fabriek. Waar is de garage? En waar is het Hoofdbureau van Politie, honderd meter naar links? Achter de fabriek doemt onmiskenbaar de puntige contour op van het voormalig bolwerk, de stenen constructie die onderdeel was van de zeven-tiende-eeuwse stadsmuur. Mijn benen trillen. Waanbeelden, de ouderdom heeft me te grazen genomen, eerder dan gedacht.
      Een frons tekent Van Ecks gezicht. ‘U hebt recht op een verklaring, ik besef dat ten volle. Ik heb U geschreven dat ik uit de tijd ben. Mijn verhalen zijn in een ander tijdsgewricht opgetekend en leven nu hun eigen leven. Uitsluitend in antiquariaten vinden ze een laatste schuilplaats, wachtend op een reddende engel, een zendeling die het tot zijn missie rekent om deze geschiedenis door te geven. De vrindjes met wie ik mijn ervaringen heb gedeeld, kunnen het niet meer navertellen.’
      Tussen zijn getuite lippen lijken wolkjes tekst te ontsnappen. ‘In mijn ziel brandt het verlangen om de herinnering aan het Amsterdam van 1877, de stad van mijn jeugd, nog eenmaal in woorden door te geven, met het vuur van mijn tong en het kompas van mijn voeten. Aan een mens die het een bestemming kan geven, omdat die in het diepst van zijn wezen zijn geschiedenis en deze tijd wil leren kennen. ‘s Anderendaags werd mijn wens verhoord en ontwaakte ik in het oude huis. Tot mijn spijt beschik ik niet over mijn tijd, reden waarom ik U vraag wat ik U toevertrouw als een eenmalig geschenk te beschouwen, onzeker als het is of wij elkaar ooit zullen wederzien.’
      Ik schud geërgerd mijn hoofd. Wat bazelt hij nou? ‘Wat bedoelt u daarmee, wie beschikt over uw tijd?’
      ‘Dat weet niemand. Wie beschikt over de zuurstof die U ademt, Stokking? U bent zoekende en uitverkoren om mijn verhaal aan te horen. Het door te geven aan hen die de historie van de stad uit het oog hebben verloren. En niet minder belangrijk, om Uw eigen geschiedenis te achterhalen.’
      Op welke geschiedenis doelt hij? Als dit 1877 is, zijn we negen jaar vóór de geboorte van mijn vader. Over hem praat ik niet, niet met mijn naasten en niet met een vreemdeling, deze Van Eck, een druïde die beweert dat hij door de tijd reist, en die mij betoverd heeft. ‘Waar doelt u op? Waarom ben ik door u uitverkoren?’
      Van Eck neemt me aandachtig op. ‘U bezit ontegenzeggelijk de trekken van uw vader. Ik had het genoegen hem een paar jaar voor zijn dood te ontmoeten, toen hij zijn betrekking als bioscoop-operateur verloor en zijn inkomen bij elkaar had te sprokkelen met losse opdrachten.’ De zinnen spreekt hij langzaam uit zodat geen woord verloren gaat. ‘Als fotograaf en makelaar heb ik bij menigeen geïnformeerd naar een incasseerder die mijn facturen kon innen. Een kennis beval mij Willem Stokking aan. Willem voldeed voorbeeldig aan zijn verplichtingen. Hij was betrouwbaar en nauwgezet en we raakten bevrind. Hij toonde mij zijn eerstgeborene. U.… ‘
      Hij is even stil en schudt zijn hoofd. ‘Zijn overlijden was een heuse tragedie. Niets kon hem zijn smart koelen. Hij vertrouwde me op zijn sterfbed toe dat zijn ziel geen rust zou vinden, ontroostbaar was hij dat zijn zoon hem nooit zou kennen, dat de stem van zijn vader de knaap vreemd zou zijn.’
      Ik had het genoegen hem te ontmoeten… Deze man was bevriend met mijn vader, noemt hem Willem, heeft hem getroost. Mijn vader wilde mij kennen. Hem ontmoeten, zien hoe hij beweegt, zijn tijd leren kennen, stel je voor, de gedachte is wonderlijk en angstaanjagend tegelijk. ‘Hoe kan dit, Van Eck?’ stamel ik. Mijn hart bonkt, ik grijp mijn arm, voel of ik nog heel ben of door toedoen van deze profeet in brokken uit elkaar val.

Wil je een reactie achterlaten?

Scroll to Top