Op deze pagina achtergrondverhalen over personages uit de roman
Johannes Bührmann
In de kranten van die tijd komt hij vooral als fabrikant aan het Molenpad 5-7 naar voren. In 1900 en 1901 vieren zijn medewerkers van Rietschote en Opperdoes - een heerlijke naam - hun 25-jarig jubileum bij de fabriek. Kunnen we deze gewoonte hernemen en deze trouw weer in de krant vermelden?
Hij wint een aanbesteding voor ruim 1600 pakkisten met en zonder bikken binnenkist voor pyrotechnische werkplaatsen, voor fl 3229,16 heeft hij de opdracht.
En hij strijdt voor vergunningen voor zijn fabriek. In 1903 installeert hij een gasmotor en in 1909 wil hij uitbreiden met een lintzaag, brandmachine en een schaafmachine. Sinds 1875 is een vergunning nodig voor zulke installaties: de Hinderwet! B&W wijst zijn aanvraag in 1910 af, de zaak gaat naar de Raad van State en hij krijgt voor de eerste twee alsnog een vergunning. De schaafmachine laat hij niet lopen en de aanhouder wint, in 1912 vergunt B&W de machine alsnog. Dan laat buurtbewoner G. van der Hoeven het er niet bij zitten en dus staat Bührmann op 23 mei van dat jaar weer voor de Raad van State. Daar getuigt een tweede buurman geen overlast te ervaren en Bührmann krijgt de Raad aan zijn zijde.
Lopen in de Middeleeuwen maakt me gelukkig. Sinds ik weet dat de ontginners van Amstelland het groene land in de elfde eeuw doorsneden met slootjes, die loodrecht op de Amstel zijn gegraven om het moeras te ontwateren voor landbouw en bebouwing, kilometers diep het veen in naar het Westen en Oosten… sinds ik dat weet, zie ik hun sporen overal in de stad. In de stegen die van het Damrak naar de Nieuwendijk omhoog lopen, naar de oude rivierdijk van de Amstel. In de Jordaan, waar sloten en paden tot straten en grachten zijn gemaakt, schuin uit de Prinsengracht gestoken. En in een oud buitenpad, dat door de landerijen voerde, langs sloten en grazende koeien, eindigend bij een van de honderden molens die Amsterdam omringden. Daar voert dit verhaal me. Op de Leidsegracht passeer ik de brug over de Keizersgracht en sla tegen de richting in rechtsaf. De zon speelt met het water en zet aan de overzijde de gevel van Huis Marseille in het licht. Vijftig meter links wacht het Molenpad. De kleine straat is verlaten. Links en rechts monumentale bebouwing, hoog en laag, een potpourri van stijlen. Verderop ligt de Prinsengracht, net als de Heren- en Keizersgracht vanaf 1612 gegraven als onderdeel van de majestueuze derde Uitleg van Amsterdam. De Prinsengracht doorsneed het oude Molenpad, en de honderd meters tot het Raamplein werden omgedoopt tot Raamstraat. Maar tussen de nieuwe hoofdgrachten behield het pad haar oude naam. Omdat het straatje niet uitloopt op een brug is het stil. Over de Prinsengracht trekken dagjesmensen van de Negen Straatjes naar de Leidsestraat. In het Molenpad zelf is niets te consumeren, maar het café met die naam doet goede zaken, net om de hoek op de Prinsengracht. In mijn studententijd zakte ik in het bruine café door, doofde een wankele liefde uit, doopten we verdriet en wijsheden in drank. Die andere ontginners kende ik toen nog niet. Het middeleeuwse pad liep door de polder buiten de stadsgrens tot de molen op het huidige Raamplein bij de Marnixstraat, nu een desolate parkeerplaats, waarover het gemeentebestuur toevallig vandaag een besluit publiceert. Een van de twee uitgangen van het terrein wordt opgeheven, onder aanhaling van twee wetten, een reglement, diverse bepalingen en uitvoeringsvoorschriften, de verordening en ondermandaat-besluiten van de stadsdelen en het stadsgebied. Maar kijk, daar is de molen. De verbeelding wint het. Altijd.
Nu sta ik op het Molenpad voor de nummers 5 en 7. Het is één gebouw, laag in verhouding tot de buren, en strekt zich twintig meter in de straat uit. Vier traveeën, deuren in ossenbloedrood, op de verdieping boogvensters en tussen de zwarte dakpannen vier dakkapellen die elk een hijsbalk dragen en zijn versierd met halfronde timpanen. Kantoorunits zullen het nu zijn. Maar ik zie de timmerfabriek van Johannes Matthijs Bührmann, honderdtwintig jaar geleden, vol in bedrijf. Johannes Bührmann is in 1901 tweeënveertig jaar oud. Geboren Amsterdammer. Een man die even gelovig als ondernemend is. In zijn fabriek maakt hij pakkisten, de containers van zijn tijd. Een bezoeker vertelt dat hij binnentreedt bij de fabrikant:
‘Hij leidt me naar een lange jongeling in overall en bretels. Vader en zoon geven elkaar een klapje op de rug. In het zaagsel op de vloer blijven onze voetstappen achter. Het stof danst in de middagzon door de zaal. Tegen de langgerekte achterzijde ligt het hout in vakken op grijphoogte opgetast. In de hoek is met kraalschroten een klein kantoor afgeschot.’ (1)
Zijn zoon neemt zijn vader waar als Bührmann de handen vrij moet maken voor dat andere gewichtige werk. Sinds 1901 is hij regent van het Evangelisch Lutherse Weeshuis en zwaait met vier mannen en drie vrouwen de scepter over vijfendertig kinderen in het ‘gesticht’ aan de Weteringschans en over tientallen wezen die zijn ondergebracht in pleeggezinnen in het ‘binnenland’, veelal aan de overzijde van de IJssel. Ze zijn notabelen met een missie. Om kinderen een vak te leren en op te voeden tot een deugdzaam bestaan buiten armoede. De regenten en regentessen nemen vrijwel alle praktische beslissingen over de wezen. Niet alleen de keuze van opleiding en pleeggezin, ook de aanschaf van nieuwe schoenen en verlof om een tante te bezoeken, wordt op de wekelijkse vergaderingen afgekaart, daartoe geïnformeerd door weesvader en – moeder Van Thiel die in het huis 24 uur met de kinderen leven en het huishouden organiseren, leidinggevend aan een jongensopzichter, een naaijuf, een strijkster, een boekhouder en dienstbode. Over de kinderen zei weesvader Van Thiel:
‘Als onderdeel van hun gewichtige maatschappelijke scholing in het gesticht volgen onze jongens en meisjes een opleiding of gaan in de leer bij een ambachtsman. Meisjes als dienstbode, jongens als knecht van een bakker, een smid, een timmerman. In de stad of waar mogelijk in de kost buiten Amsterdam, in een pleeggezin met de warmte van een huiselijk verband en een gezonde omgeving, ver van de verlokkingen van het oude stadse leven dat dikwijls voor hen weinig goeds inhield. Het bespaart het weeshuis daarenboven geld, ofschoon we doorgaans wel enige vergoeding voor kost en inwoning betalen en de wezen zakgeld ontvangen. Zij die hier in huis wonen en in de stad werken, dragen het gesticht hun loon af. Het weeshuis is voor veel arme kinderen die ene kans op onderwijs, heer.’ (2)
Regent, weesvader, pleegvader, een wees heeft vele vaders. Johannes Bührmann, de fabrikant van het Molenpad is geen scherpslijper, hij is een man die kijkt en ziet. Het kind, door de moraal en verhoudingen heen. In 1905 noteert de secretaris: 'Dan vraagt de Heer Bührmann of er nu niet werk van gemaakt moet worden, dat de Weeskinderen die het Weeshuis verlaten in een Ziekenfonds gaan. Vader wordt opgedragen hiervoor te zorgen.' (3) Het bestuur verliest zijn schapen niet uit het oog. Bührmann doorkruist het land als een gewetensvolle handelsreiziger in pleegkinderen. Hij onderhandelt over de voorwaarden voor plaatsing van een Amsterdammertje en aarzelt niet om bij het eerste signaal van gebrekkige verzorging of conflict naar de Achterhoek af te reizen om het kind en pleegouder ter plekke te spreken. En in te grijpen. Een van die ‘buitenkinderen’ is mijn grootvader, die ik nooit heb gekend. Hij heet Willem. Johannes Bührmann heeft zich over hem ontfermd, bezocht hem in Varsseveld waar hij als veertienjarige bij een smidsgezin was ondergebracht. En beijverde zich voor zijn terugkeer naar Amsterdam:
25 augustus 05
Waarde Willem,
Tot mijn leedwezen, moet ik je mededeelen dat mijn bemoeiingen om je een plaats op de Nederlandse Fabriek van Spoorwegmaterieel etc. te bezorgen tot heden zonder resultaat zijn geweest, ze moesten ontslagen bankwerkers hebben. Een dezer dagen spreek ik nog iemand, die aan de Fabriek verbonden is, en zal dan nog een laatste poging voor je wagen. Mocht ge weder iets hooren, schrijf dan gerust. Dan zullen wij weder moeite voor je doen en ik hoop als dan met beter resultaat. Nu gegroet, ook aan den baas en de vrouw
Namens het bestuur E.L. Weeshuis J.M.Bührmann (4)
Johannes Bührmann. Hij kende mijn opa. Geen onaardige vent, denk ik als ik op het Molenpad loop en hem groet.
Noten: (1 en 2) Citaten uit De wezen van Amsterdam. Roman, in bewerking. (3) Verzoek Bührmann ziekenfonds uit Stadsarchief Amsterdam, Archief 200 (Inventaris van het Archief van het Weeshuis en Oudemannen- en -vrouwenhuis der Evangelisch-Lutherse Gemeente), Inventaris 732 Notulen regenten 14 april 1903 – 5 oktober 1905, Verslag 27 april 1905 (4) Brief uit Stadsarchief Amsterdam, Archief 200 (Inventaris van het Archief van het Weeshuis en Oudemannen- en -vrouwenhuis der Evangelisch-Lutherse Gemeente), Inventaris 900, Copyboek correspondentie Bestuur met wezen en pleegouders